INLEIDING
Het Germaanstalige deel van de Lage Landen kent vanouds een grote verscheidenheid van streektalen. De eerste keer dat daarvan een zeker beeld gevormd kon worden, was met het verschijnen van Winklers Dialecticon (Winkler 1874a), (1874b). Spoedig daarna volgden de eerste grote streektaalonderzoeken door het Aardrijkskundig Genootschap (1879, 1895) voor Nederland en de Enquête Willems (1886) voor Vlaanderen. De grote monumenten voor de streektalen vormen de RND (Reeks Nederlandse Dialectatlassen) en de MAND/FAND (Goeman, Taeldeman & Reenen 1980) en SAND (Barbiers & Lambertus 2008). Een uitgebreide beschrijving van de geschiedenis van de dialectologie van het Nederlands in Nederland en Vlaanderen is te vinden in Van der Sijs (2011).
Many of these projects were inspired by the conviction that the dialects were if not destined to die out at least about to change rapidly, so for example in (Winkler 1874a: 13), (Ehrentraut & Versloot 1996: 13) and (Veen 2001: 114). One should realize that the 19th century was at least as dynamic as the 20th. The French Revolution marks the end of the Ancient [sic] Regime with its political and economic organization that often continues mediaeval structures. It takes place in a world that is still depending on horses as the fastest means of transport and communication. In 1900, Europe was covered with thousands of kilometers of railways, the first cars were driving on the streets and the main cities of Europe had been transformed by the Industrial Revolution, bringing about huge demographic shifts and changes in life style (Dijk 1994). (Versloot 2020: 2)
Dit betoog heeft niet het doel om uitgebreid in te gaan op het streektaalonderzoek zelf, maar op het voorwerp van het onderzoek: de streektalen en hun wedervaren. Al bij Winkler valt veelvuldig de klacht te lezen dat de streektalen aan het verhollandsen zijn, dat oude woorden en uitdrukkingen vergeten raken en de taal verandert. Toch (b)leken de streektalen taai. Ook anno 2019 zijn er nog mensen in Nederland en zeker in Vlaanderen die in een segment van de samenleving verkeren waar ze in veel omstandigheden streektaal spreken: thuis, met verwanten, met de buren, op de sportvereniging. Maar tegelijk leeft een nog veel groter deel van met name de Nederlanders – en in mindere mate de Vlamingen – in een werkelijkheid waar ze eigenlijk nooit streektaal horen, laat staan zelf zouden spreken.1
HUIDIG BEELD
Nederland
Veel cijfers over het gebruik van streektaal zijn er niet. Op basis van indrukken kan gesteld worden dat zeker tot diep in de jaren 50 het gebruik van de streektaal in Nederland buiten Holland nog de regel was onder de plaatselijke bevolking. Dat wordt gestaafd door een onderzoek in het Twentse plattelandsdorp Rossum, waar in 1971 84% van de bevolking (meer mannen dan vrouwen) dagelijks Twents sprak. Onder de boerenbevolking liep dat op naar 100% (Entjes 1974: 26-27). Voor Vlaanderen gold een wijdverbreid streektaalgebruik aanmerkelijk langer dan in Nederland (zie verderop). Het eerste onderzoek naar de taalsituatie in Fryslân is van Pietersen (1969) en is gevolgd door verschillende vervolgonderzoeken, o.a. Gorter et al. (1984) en recentelijk Klinkenberg, Jonkman & Stefan (2018). Het Fries is als moedertaal opmerkelijk stabiel over al die jaren en ligt in de onderzoeken steeds rond de 50 tot 55%.
Een landelijk dekkend onderzoek voor Nederland is voor het eerst beschreven in Goeman & Jongenburger (2009) op basis van een representatieve steekproef. In dat onderzoek geeft 52% van de ondervraagden aan (wel eens) streektaal (met inbegrip van Fries) te spreken. De helft (51%) daarvan zegt de streektaal ook met de kinderen te spreken. Dat betekent dat in één generatie de helft van de sprekersgroep verloren gaat. Voor het Fries zijn er ook verliespercentages, maar die zijn lager; van de Friestaligen spreekt ongeveer 90% Fries met de kinderen (Klinkenberg, Jonkman & Stefan 2018: 86-90). Voor het Twents kunnen details over de taaloverdracht aan het einde van de 20e eeuw gevonden worden in Beerlage (1991: 40-44). Van de schoolkinderen in groep 7 (ca. 11 jaar oud) sprak 60% alleen Nederlands, terwijl maar 7% alleen Twents sprak. Op het platteland was dat laatste cijfer 17%, terwijl 37% van de plattelandskinderen meldde soms Twents en soms Nederlands thuis te spreken. Er was in ieder geval op dat moment nog een grote groep kinderen die het Twents nog wel enigszins van huis uit meekreeg, maar de kans dat die kinderen het nog doorgeven aan hun kinderen moet klein geacht worden; slecht een kwart (24%) van de kinderen sprak geregeld (vaker dan 1x per week) Twents. Het cijfer van 75% streektaligen dat in Bloemhoff et al. (2019: 106) genoemd wordt voor Oost-Nederland in 2006 lijkt toch echt behoorlijk aan de hoge kant. Ook de cijfers bij Van de Velde, De Tier & Swanenberg (2007: 4,6) zijn niet representatief voor de hele populatie, al bieden ze wel interessante informatie over het gedrag van de positief gemelde dialectsprekers.
Op de kaart in Goeman & Jongenburger (2009) valt Fryslân in de klasse 80-100%. Dat lijkt hoog in vergelijking met de cijfers uit de genoemde onderzoeken naar het Fries, waar zo’n 65% van de bevolking zegt ‘(zeer) goed’ Fries te spreken (Klinkenberg, Jonkman & Stefan 2018: 54), waar nog hooguit 10% sprekers van andere streektalen in Fryslân bijgeteld mogen worden (waarschijnlijk minder vanwege de overlap tussen streektaligen en goede sprekers van het Fries). Goeman & Jongenburger (2009: 39-41) vergelijken hun uitkomsten met die van Driessen & Withagen (1998). Daar blijkt dat de staat van het streektaalgebruik nog veel slechter is dan de uitkomsten van Goeman et al. lijken te laten zien. Goeman et al. hebben gevraagd wie er soms streektaal spreekt en hebben bij het taalgebruik met de kinderen niet uitgesplitst naar leeftijd van de ondervraagden. Driessen et al. kijken naar het streektaalgebruik van schoolkinderen van dat ogenblik en hun ouders. Het streektaalgebruik blijkt dan in veel gevallen nog eens zo’n 30 procentpunten lager te liggen.
Vlaanderen
Cijfers voor Vlaanderen zijn te vinden in Ghyselen & Van Keymeulen (2014: 123). Daarin worden metingen onder eerstejaarsstudenten aan de universiteit getoond. Ghyselen & Van Keymeulen (2014: 119) wijzen erop dat het dialectverlies afhankelijk is van de maatschappelijke positie (opleidingsniveau en inkomen) en dus zullen de getallen van de studenten mogelijk iets lager liggen dan wanneer men alle leeftijdgenoten zou bevragen. Toch zou dit mee kunnen vallen. De auteurs halen een onderzoek uit 2010 aan over (Belgisch) Limburg, waar een percentage van 18% streektaalbeheersing genoemd wordt onder jongeren. Dat ligt zelfs nog onder het cijfer voor Limburg dat uit de auteurs hun eigen onderzoek onder studenten uit Limburg komt, nl. 24%. Bij de hoge percentages zoals die in 1979 nog golden is er trouwens weinig ruimte voor klassenverschillen.
Overzicht
Ik heb de cijfers van Driessen (2005) en Ghyselen & Van Keymeulen (2014) samengevoegd. Beide onderzoeken geven uitkomsten over meerdere jaren. Hoewel de tijdstippen niet samenvallen, kunnen de onderzoeken vergelijkbaar gemaakt worden door terug te rekenen naar een gemiddeld geboortejaar. Voor de Vlaamse onderzoeken uit 1979, 1993 en 2013 ben ik uitgegaan van een gemiddelde leeftijd van 20 (Ghyselen & Van Keymeulen 2014: 120), zodat we als geboortejaren 1959, 1973 en 1993 krijgen. Driessen (2005: 277, 2012) heeft cijfers uit 1995, 1997, 1999, 2001, 2003 en 2011 en geeft zowel het taalgebruik van de ouders als van de kinderen weer. Op basis van de onderzochte schoolgroep en een geschatte gemiddelde leeftijd van de moeders/ouders van 31 jaar bij de geboorte van de kinderen (hoeft niet het eerste kind te zijn!) konden ook deze cijfers teruggerekend worden naar (gemiddelde) geboortejaren.2 De ouders uit het onderzoek van 1995 zijn rond 1957 geboren en passen dus bij de 20-jarige Vlaamse studenten uit het onderzoek van 1979. De ouders uit het onderzoek van 2011 zijn rond 1975 geboren en passen bij de 20-jarige Vlaamse studenten uit het onderzoek van 1993. De kinderen uit het onderzoek van 2001 zijn rond 1996 geboren en passen bij de 20-jarige Vlaamse studenten in het jaar 2013, met teruggerekend geboortejaar 1993. Tenslotte zijn er de cijfers van de Nederlandse kinderen in het onderzoek uit 2011, geboren rond 2006. Hiervoor is geen Vlaamse groep beschikbaar in de cijfers. De Nederlandse ouders uit 2001 en de kinderen uit het onderzoek van 1995 geven nog cijfers voor groepen met geboortejaar van 1965 en 1988.
Op basis van al die cijfers kan de volgende grafiek samengesteld worden:
[Image Omitted. See PDF]
We kunnen hier drie verschillende ontwikkelingen onderscheiden:
- Hoewel de terugloop in de meeste Nederlandse streektalen niet heel hard lijkt te gaan, begint na 50 jaar sinds het eerste meetpunt het nulpunt onder de jongste lichting kinderen toch echt in zicht te komen.
- Terwijl Vlaanderen in het begin van de reeks veel hogere cijfers laat zien dan Nederland, is het streektaalgebruik daar in een regelrechte duikvlucht beland (zie ook de doorrekening voor West-Vlaanderen). Dat zou te maken kunnen hebben met het feit dat de tussentaal zich volgens sommigen begint te stabiliseren (Van der Sijs 2011: 33; zie ook hieronder) en het gebruik ervan daarmee aanvaardbaarder geacht wordt dan eertijds.
- Fryslân en Nederlands Limburg gedragen zich heel anders dan de rest: hoewel ook daar sprake is van een zekere terugloop in het gebruik van de streektaal over de laatste 50 jaar, overheerst daar de bestendigheid.
Op kaart zien die cijfers er als volgt uit:
De conclusie lijkt dan ook onontkoombaar dat de traditionele streektalen in Nederland en Vlaanderen in een onomkeerbare neergang beland zijn, met Nederlands Limburg en Fryslân als enige uitzonderingen. Binnen Nederland zijn er overigens nog een paar plaatselijke uitzonderingen. Zo wordt in de plaatsen Volendam (eigen waarneming) en Urk (Bloemhoff et al. 2019: 106), die allebei een bijzonder, sociaal vrij gesloten karakter hebben, nog door vrijwel iedereen streektaal gesproken. Ook op Ameland schijnt het streektaalgebruik nog zeer wijd verbreid te zijn onder de jeugd (Jansen 2010). Wellicht zijn er nog enkele zulke plaatsen waar dit voor geldt.3 Uit onderzoek van Van de Velde, De Tier & Swanenberg (2007: 4) voor Zeeland, Noord-Brabant en Limburg blijkt – logischerwijze – het belang van de lokale bevolking (mensen uit de plaats zelf of uit de regio) voor de mate van dialectkennis. Het voortbestaan van de lokale ‘streektaaleilanden’ zal dus voor een belangrijk deel afhangen van de demografische dynamiek in die plaatsen.
Waar in Nederland een moderne, Randstad-gebaseerde vorm van Nederlands de regel wordt, is in Vlaanderen de tussentaal in opkomst. Sommige auteurs wijzen op stabiliserende tendensen in de Vlaamse tussentaal, die kan leiden tot een nieuwe diglossie met Standaardtaal en Tussentaal (Taeldeman 2008: 46). Andere auteurs benadrukken liever het sterk variabele karakter van tussentaal (Ghyselen 2015). De tweede studie is gebaseerd op de taalsituatie in de Westhoek, waar het dialect juist nog relatief levendig is, wat een mogelijke oorzaak is voor het verschil in perceptie tussen de twee studies. De toekomst zal uitwijzen hoe de Vlaamse tussentaal zich zal ontwikkelen.
Een veel optimistischere toon over de toekomst van de streektalen valt overigens te lezen in Vandekerckhove & Britain (2009: 5):
Our general conclusion is that while small-scale local dialect may well be under significant threat, regional dialects with a wider communicative reach seem to show more vitality than ever.
Dit laatste verwijst naar regiolecten en kan zeker van toepassing geacht worden voor de Vlaamse tussentaal, die men in het grotere verband van het Nederlands als een regiolect kan beschouwen met een grote communicatieve reikwijdte. In Nederland is regiolectvorming veel minder aan de orde. De Vogelaer & Heeringa (2011: 5-6) verwijzen naar onderzoeken van Hinskens en Hinskens en Heeringa, die zouden duiden op regiolectvorming in Nederland. Hier is in mijn ogen echter sprake van een misverstand: beide onderzoeken baseren zich op mensen die zichzelf als ‘streektaalspreker’ beschouwen, Hinskens zelfs nadrukkelijk op de RND en het GTRP-materiaal. In de eerste plaats denk ik dat de waargenomen convergentiepatronen een bijproduct zijn van de language attrition die hoort bij de hierboven waargenomen streektaaldood. In de tweede plaats – en dat is veel belangrijker en bovendien wezenlijk anders dan de Vlaamse omstandigheden – gaat het niet om sprekers van een nieuwe variëteit, zoals tussentaal, met een grote communicatieve reikwijdte, maar om nieuwe verschijningsvormen van de traditionele streektaal; die verondersteld ‘geregionaliseerde’ streektaal wordt in de meeste delen van Nederland niet meer doorgegeven aan de kinderen, zoals getoond met bovenstaande cijfers.
Vandekerckhove & Britain (2009: 5) noemen ook nog de dialectrenaissance, maar zijn zelf al enigszins gematigd in de verwachtingen omtrent de bijdrage daarvan aan het voortbestaan van de streektalen:
[P]eople start cherishing what is perceived to have become rare. As a consequence, dialect has become re-evaluated and finds its way into all kinds of cultural products (songs, theatre productions, etc.). This could be seen as a kind of functional expansion of dialect, yet may not, in the medium or long term, guarantee the survival of the local or regional dialect, a survival which most certainly depends on dialect use in everyday colloquial speech.
Heel duidelijk verwoordt Nicoline van der Sijs dat (Van der Sijs 2011: 30): “Door de dialectrenaissance gaan echter niet meer mensen dialect spreken of hun kinderen erin opvoeden – het dialectverlies blijft dus doorgaan.”
Op termijn betekent dat dat het taallandschap van Nederland en Vlaanderen straks mogelijk nog drie of vier smaken kent: Randstad-Nederlands, ‘Vlaamse’ tussentaal (gebaseerd met name op het Antwerps/Brabants!), Fries en Limburgs, die beide laatste voor zolang ze het volhouden, wat ook geldt voor de streektaal-‘eilanden’ zoals Volendam, Urk en Ameland. De kansen voor het Fries zijn iets beter dan voor het Limburgs dat geen gemeenschappelijke schrijftaal heeft en ook niet of nauwelijks in het onderwijs gebruikt wordt. Wel dient bedacht dat de positie van het Fries in Fryslân wettelijk zelfs zwakker is dan die van het Frans in een Vlaamse faciliteitengemeente! Als we de lijnen in grafiek 1 doortrekken, kunnen we de voorspelling doen dat de nieuwe taalvariëteitenkaart van Nederland en Vlaanderen, zoals hierboven beschreven, ergens in de tweede helft van de 21e eeuw volledig werkelijkheid zal zijn geworden.
NOTES
1Schrijver dezes is daar een voorbeeld van. Geboren in het westen van Nederland, in een familie waar Nederlandse standaardtaal de enige omgangstaal was, in 1971 op 6-jarige leeftijd verhuisd naar een groeikern op de westelijke Veluwe. In de nieuwbouwwijk, met veel mensen uit het westen van Nederland, heb ik streektaal noch op de lagere school, noch later op het plaatselijke VWO ooit gehoord. Pas later ‘ontdekte’ ik dat mijn grootvader moederzijds Urkers sprak, wat hij soms nog deed, bijvoorbeeld aan de telefoon met leeftijdgenoten op Urk, terwijl mijn grootmoeder, die daar ook vandaan kwam, beweerde het niet meer te kunnen spreken. Onderling spraken ze nooit Urkers en mijn moeder beheerst het ook niet. Met de plaatselijke Veluwse streektaal kwam ik voor het eerst in aanraking op mijn 18e, toen ik bij wat oudere mensen, geboren in de omgeving en met een laag opleidingsniveau, aan huis kwam in verband met werk. Later in andere verbanden heb ik kennisgemaakt met mensen die bijvoorbeeld Limburgs of Markers spraken, maar dat waren steeds de laatsten in de keten van taaloverlevering, die het alleen nog met ouders en broers of zusters spraken.
2In Nederland schommelt de leeftijd van de moeder bij de geboorte van het eerste kind al een aantal decennia rond de 28. Reken daarbij een gezinsgrootte (in gezinnen met kinderen!) van 2,8 en een geschatte afstand van 1 à 2 jaar tussen de geboorte van de kinderen, dan kom ik op een geschatte leeftijd van moeders van kinderen bij de geboorte van ca. 31 jaar uit. Het gaat hier nadrukkelijk om een schatting en ik had ook 1 of 2 jaar meer of minder kunnen nemen. (https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2019/19/leeftijd-moeder-bij-eerste-kind-stijgt-naar-29-9-jaar; https://www.cbs.nl/nl-nl/cijfers/detail/71132NED?q=import%20nederland; geraadpleegd 3-10-2020).
3Westkappelle is in de media wel genoemd: https://www.omroepzeeland.nl/media/55737/Jongens-uit-Westkapelle-houden-het-Wasschappels-dialect-erin (geraadpleegd 3-10-2020).
1. Barbiers, Sjef & Christiaan JozefLambertus. Year: 2008. Syntactische atlas van de Nederlandse dialecten = SAND. Amsterdam: Amsterdam Univ. Press.
2. Beerlage, Hennie. Year: 1991. Twents in Twente: een onderzoek naar de kennis van het Twentse dialect, Twentse auteurs en instellingen, alsook van het gebruik van Twents op de basisscholen. Enschede: Twente Akademie.
3. Bloemhoff, Henk, PhilomèneBloemhoff-de Bruijn, Jan NijenTwilhaar, HenkNijkeuter & HScholtmeijer. Year: 2019. Nedersaksisch in een notendop: inleiding in de Nedersaksische taal en literatuur.
4. De Vogelaer, Gunther & WilbertHeeringa. Year: 2011. Regiolectisering: impulsen voor verder onderzoek. Taal en Tongval63(1). 1-11.
5. Dijk, Henk van. Year: 1994. De modernisering van Europa: twee eeuwen maatschappijgeschiedenis. Utrecht: Het Spectrum.
6. Driessen, G & VWithagen. Year: 1998. Taalvariatie en onderwijsprestaties van autochtone basisschoolleerlingen. Taal en Tongval50. 2-24.
7. Driessen, Geert. Year: 2005. In Dutch? Usage of Dutch Regional Languages and Dialects. Language, Culture and Curriculum18(3). 271-285.
8. Driessen, Geert. Year: 2012. Ontwikkelingen in het gebruik van Fries, streektalen en dialecten in de periode 1995-2011. ITS, Radboud Universiteit Nijmegen.
9. Ehrentraut, Heinrich Georg & Arjen PieterVersloot. Year: 1996. Mittheilungen aus der Sprache der Wangeroger. Ljouwert (Leeuwarden) / Aurich: Fryske Akademy / Ostfriesische Landschaft.
10. Entjes, H.Year: 1974. Dialecten in Nederland. Haren-Gn.: Knoop & Niemeijer.
11. Ghyselen, Anne-Sophie. Year: 2015. ‘Stabilisering’ van tussentaal?Taal en Tongval67(1). 43-95.
12. Ghyselen, Anne-Sophie & JacquesVan Keymeulen. Year: 2014. Dialectcompetentie en functionaliteit van het dialect in Vlaanderen anno 2013. Tijdschrift Voor Nederlandse Taal-en Letterkunde130(2). 801-816.
13. Goeman, A. C. M., JohanTaeldeman & Pietvan Reenen. Year: 1980. MAND database. (9 October 2011).
14. Goeman, Ton & WillyJongenburger. Year: 2009. Dimensions and determinants of dialect use in the Netherlands at the individual and regional levels at the end of the twentieth century. International Journal of the Sociology of Language2009(196-197). 31-72.
15. Gorter, Durk, Gjalt H.Jelsma, Pieter H.van der Plank & K.de Vos. Year: 1984. Taal yn Fryslan : undersyk nei taalgedrach en taalhalding yn Fryslan. Ljouwert: Fryske Akademy.
16. Jansen, Mathilde. Year: 2010. Language change on the Dutch Frisian island of Ameland: linguistic and sociolinguistic findings. Utrecht: LOT.
17. Klinkenberg, Edwin, Reitze J.Jonkman & NikaStefan. Year: 2018. Taal yn Fryslân. De folgjende generaasje. Fryske Akademy.
18. Pietersen, L.Year: 1969. De Friezen en hun taal : Een onderzoek naar de lees- en spreekgewoonten in Friesland en naar de houding ten aanzien van het Fries. Drachten: Lavermann.
19. Sijs, Nicoline van der (ed.). Year: 2011. Dialectatlas van het Nederlands. Amsterdam: Bert Bakker.
20. Taeldeman, Johan. Year: 2008. Zich stabiliserende grammaticale kenmerken in Vlaamse tussentaal. Taal en Tongval60. 26-50.
21. Vandekerckhove, Reinhild & DavidBritain. Year: 2009. Dialects in western Europe: a balanced picture of language death, innovation, and change. International Journal of the Sociology of Language2009(196-197). 1-6.
22. Veen, Klaas F. van der.Year: 2001. West Frisian Dialectology and Dialects. In Horst HaiderMunske (ed.), Handbuch des Friesischen / Handbook of Frisian Studies, 98-115. Tübingen: Max Niemeyer.
23. Velde, Hans van de, VeroniqueDe Tier & JosSwanenberg. Year: 2007. Limburgs kalle, wie sjteit ’t d’r mit?Jaarboek Veldeke56-72.
24. Versloot, Arjen Pieter. Year: 2020. Historical Dialectology: West Frisian in Seven Centuries. In BrunnStanley & RolandKehrein (eds.), Handbook of the Changing World Language Map, 405-422. Springer..
25. Winkler, Johann. Year: 1874a. Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Vol. I. ’sGravenhage: Martinus Nijhoff.
26. Winkler, Johann. Year: 1874b. Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Vol. II. ’sGravenhage: Martinus Nijhoff.
You have requested "on-the-fly" machine translation of selected content from our databases. This functionality is provided solely for your convenience and is in no way intended to replace human translation. Show full disclaimer
Neither ProQuest nor its licensors make any representations or warranties with respect to the translations. The translations are automatically generated "AS IS" and "AS AVAILABLE" and are not retained in our systems. PROQUEST AND ITS LICENSORS SPECIFICALLY DISCLAIM ANY AND ALL EXPRESS OR IMPLIED WARRANTIES, INCLUDING WITHOUT LIMITATION, ANY WARRANTIES FOR AVAILABILITY, ACCURACY, TIMELINESS, COMPLETENESS, NON-INFRINGMENT, MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR A PARTICULAR PURPOSE. Your use of the translations is subject to all use restrictions contained in your Electronic Products License Agreement and by using the translation functionality you agree to forgo any and all claims against ProQuest or its licensors for your use of the translation functionality and any output derived there from. Hide full disclaimer
© 2021. This work is published under https://creativecommons.org/licenses/by-nc-nd/4.0/ (the “License”). Notwithstanding the ProQuest Terms and Conditions, you may use this content in accordance with the terms of the License. This is sourced from HRČAK - Portal of scientific journals of Croatia.
Abstract
The death of Dutch dialects has been anticipated on various occasions in the past, a prediction that had not been borne out until the end of the twentieth century. Reliable figures about the state of autochthonous language diversity are surprisingly scarce. Lumping together and harmonizing figures from long term studies on dialect competences of students and schoolchildren from Belgium and the Netherlands, one can observe a gradual decline in the Netherlands over the 20th century and a more rapid decline in Flanders since the sixties, both ultimately heading towards (nearly) ‘zero’ for children born in 2020. Drastic reduction of linguistic diversity turns out not to be a privilege of the Amazonas or Papua New Guinea. The linguistic map of the Dutch speaking areas is filled with Randstad-oriented speech in the Netherlands, an emerging Tussentaal (‘In-between-language’) in Flanders and pockets of resistance of traditional vernaculars in Fryslân and Dutch Limburg, as well as some incidental communities in a few villages around the country.
You have requested "on-the-fly" machine translation of selected content from our databases. This functionality is provided solely for your convenience and is in no way intended to replace human translation. Show full disclaimer
Neither ProQuest nor its licensors make any representations or warranties with respect to the translations. The translations are automatically generated "AS IS" and "AS AVAILABLE" and are not retained in our systems. PROQUEST AND ITS LICENSORS SPECIFICALLY DISCLAIM ANY AND ALL EXPRESS OR IMPLIED WARRANTIES, INCLUDING WITHOUT LIMITATION, ANY WARRANTIES FOR AVAILABILITY, ACCURACY, TIMELINESS, COMPLETENESS, NON-INFRINGMENT, MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR A PARTICULAR PURPOSE. Your use of the translations is subject to all use restrictions contained in your Electronic Products License Agreement and by using the translation functionality you agree to forgo any and all claims against ProQuest or its licensors for your use of the translation functionality and any output derived there from. Hide full disclaimer