Content area
Femicide in the Netherlands: an empirical overview
In recent years femicide has received increased public and academic attention, driven by #MeToo and advocacy efforts. Despite growing usage of the term, there is limited consensus on its definition and empirical application. This article presents the first findings from the Femicide Monitor, a new Dutch database of female homicide cases, based on police, legal, and media sources. It offers a descriptive analysis of patterns in victims, perpetrators, and contexts. The study addresses data gaps in the Netherlands and contributes to international discussions on gender-based killings by providing an empirical foundation for further research.
Onder invloed van de #MeToo-beweging en politieke en belangengroepen is er de afgelopen jaren meer aandacht gekomen voor moord op vrouwen, in het bijzonder gepleegd door mannen. Vrouwenmoorden worden hierdoor steeds vaker femicides genoemd, of feminicides, ruim gedefinieerd als het doden van vrouwen vanwege hun gender (Dawson & Vega 2023; Taylor & Jasinski 2011). Femicides zouden een combinatie zijn van misogynie (vrouwenhaat), historische ongelijkheid tussen mannen en vrouwen en de perceptie van vrouwen als mannelijk eigendom (Liem 2021; Radford & Russell 1992). Over de wetenschappelijke definitie en operationalisering van femicide wordt nog steeds gedebatteerd (Dawson & Carrigan 2021; Liem 2021; Walby 2023), aangezien ‘gender’ zelf een breed concept is dat verwijst naar de sociaal geconstrueerde kenmerken van vrouwen, mannen, meisjes en jongens, waaronder normen, gedragingen en rollen (WHO 2024). Bestaande wetenschappelijke studies over femicide geven echter niet duidelijk aan welke dimensies van gender nodig zijn om een moord een femicide te noemen (Walby e.a. 2017; Walby 2023).
Aan de ene kant heeft de toepassing van de term ‘femicide’ ertoe bijgedragen dat er meer en gerichtere aandacht is gekomen voor een belangrijk maatschappelijk probleem met hoge persoonlijke, bijkomende en maatschappelijke kosten, en heeft dit geleid tot (inter)nationale wetgevende acties en beleid, zoals elders in dit themanummer besproken door Samadi en Alberts & Althoff. Aan de andere kant vraagt het verband tussen gender en fataal geweld vanuit onderzoeksoogpunt om meer aandacht. Hoewel de term ‘femicide’ steeds vaker wordt genoemd binnen het publieke domein, ontbreekt het in deze discussie vaak aan een solide basis van empirische data. Dit vormt een breder probleem binnen dit onderzoeksveld. Verschillende factoren dragen hieraan bij, waaronder het ontbreken van een uniforme definitie, de onvolledige verzameling van gegevens, inconsistenties in de codering en beperkte toegang tot relevante gegevens (Sarkar e.a. 2025). De toegenomen aandacht voor moord op vrouwen, hand in hand met het toegenomen gebruik van de term ‘femicide’, werpt vragen op over de aard en omvang van moord op vrouwen in Nederland, en de contexten waarin zij worden gedood. Door het ontbreken van een wetenschappelijk sluitende en te operationaliseren definitie van femicide spreken we daarom in deze bijdrage van vrouwenmoord.
Tot op heden heeft veruit het meeste onderzoek naar moord op vrouwen zich toegespitst op één specifiek subtype, te weten partnerdoding (Garcia-Vergara e.a. 2022; Torrecilla e.a. 2019; UNODC 2023). Toch vereist het doel van gendermainstreaming in preventie van (fataal) geweld, zoals gedefinieerd in de Kyoto-verklaring van de Verenigde Naties, een breed beeld van alle omstandigheden waarin vrouwen worden vermoord (Verenigde Naties 2021).
Om het tekort aan data over vrouwenmoord in Nederland aan te pakken, hebben wij binnen de Universiteit Leiden de Femicide Monitor ontwikkeld – een database met geregistreerde gevallen van doodslag en moord met vrouwelijke slachtoffers in Nederland, gebaseerd op officiële politiegegevens, juridische dossiers en media-artikelen. De naam van de monitor verdient nuance. Hoewel we in dit artikel spreken van vrouwenmoord, draagt de monitor de term die in de politiek, het beleid en de media vaak wordt toegepast. Omdat de monitor juist het grotere publiek – onder wie beleidsmakers, journalisten en professionals – bedient, spreken we dan ook van de Femicide Monitor. Dit artikel presenteert het eerste empirische onderzoek dat gebruikmaakt van de Femicide Monitor. Het draagt bij aan het dichten van de bestaande onderzoekslacune door de eerste bevindingen uit de analyse van deze dataset te delen. Deze bevindingen omvatten een gedetailleerde beschrijving van karakteristieken van zaken, daders en slachtoffers. De onderzoeksvraag luidt: ‘Welke patronen en trends zien we in zaken van vrouwenmoord in Nederland?’ Het onderzoek is exploratief en beschrijvend van aard – daarom worden er geen expliciete hypothesen opgesteld.
We geven eerst een beknopt overzicht van de huidige stand van onderzoek naar vrouwenmoord wereldwijd en in Nederland. Hierna komen de methoden aan bod, gevolgd door een uiteenzetting van de resultaten van ons onderzoek. Het artikel sluit af met een discussie over de bevindingen en onze plannen voor toekomstig onderzoek.
Huidige patronen en trends in vrouwenmoord
Patronen in vrouwenmoord
Een recent overzicht heeft laten zien dat iets meer dan de helft (55%) van alle vrouwelijke moordslachtoffers wereldwijd wordt gedood door een (ex-)partner of familielid (UNODC & UN Women 2023). Dit staat in scherp contrast met mannelijke moordslachtoffers, die veelal buitenshuis, door een niet-familielid worden gedood. Het is daarom wellicht niet verbazingwekkend dat het grootste deel van eerder empirisch wetenschappelijk onderzoek naar vrouwenmoord zich heeft gericht op partnerdoding van vrouwen door mannen als belangrijkste vorm (bijvoorbeeld Toprak & Ersoy 2017; Torrecilla e.a. 2019). Een veelvoorkomende theorie om te kunnen verklaren waarom mannen de voornaamste daders zijn van partnerdoding en vrouwen de meest voorkomende slachtoffers, betreft de patriarchale theorie, voortkomend uit zowel psycho-evolutionaire (zie bijvoorbeeld Daly & Wilson 1988) als feministische benaderingen (Taylor & Jasinski 2011). Volgens de patriarchale invalshoek dient (fataal) geweld tegen vrouwen te worden beschouwd in de context van een patriarchale samenleving. Deze invalshoek is gebaseerd op de aanname dat in een dergelijke samenleving diegenen met de macht – mannen – controle uitoefenen op diegenen zonder macht – vrouwen – om te voorkomen dat hun dominante positie bedreigd wordt (Tracy 2007). Wanneer mannen de controle in de relatie met hun vrouwelijke partner verliezen, zullen zij trachten de controle te behouden – onder andere door het uitoefenen van geweld. Het doden van de partner wordt vanuit dit perspectief bezien als een fatale uitkomst van de poging van de mannelijke dader om controle te behouden over zijn vrouwelijke partner. Het is daarom wellicht niet verbazingwekkend dat eerdere overzichtsstudies hebben laten zien dat eerder huiselijk geweld en partnerdoding sterk gerelateerd zijn (Campbell e.a. 2003, 2007; Garcia e.a. 2007). Daarnaast blijkt uit eerder onderzoek dat het risico op fataal geweld het grootst is wanneer de mannelijke dader de controle over zijn vrouwelijke partner dreigt te verliezen – bijvoorbeeld wanneer zij dreigt met het beëindigen van de relatie, er een echtscheiding wordt uitgesproken, of er vermoedens zijn van het hebben van een andere relatie. De internationale literatuur wijst dan ook uit dat (dreiging tot) verlating, bijvoorbeeld in de vorm van een echtscheiding, de meest voorkomende aanleiding voor partnerdodingen is (Block & Christakos 1995; Campbell e.a. 2007; Garcia e.a. 2007). Een eerdere verdiepende studie naar (ex-)partnerdoding in Nederland liet zien dat in twee derde van de gevallen het slachtoffer een relatie met de dader had, terwijl in een derde van de gevallen de relatie reeds was beëindigd (Aarten & Liem 2022). Deze observatie wordt tevens in andere studies gevonden (Campbell e.a. 2007) en benadrukt dat het risico op slachtofferschap nog lang na het beëindigen van de relatie hoog blijft. Hieraan gekoppelde veelvoorkomende motieven vormen angst voor verlating door het slachtoffer en het beschouwen van het slachtoffer als ‘eigendom’ (Aarten & Liem 2022). Andere veelvoorkomende factoren die het risico op partnerdoding vergroten, betreffen alcoholgebruik van de dader (Liem e.a. 2018), de aanwezigheid van vuurwapens, eerdere bijna fatale verwurging, gedwongen seks door de dader en de aanwezigheid van stiefkinderen van de dader (biologische kinderen van het slachtoffer) in het huishouden (Campbell e.a. 2003, 2007).
Daarnaast maakten Aarten en Liem (2022) op basis van een dossieranalyse van zestig zaken van partnerdoding een onderscheid tussen vijf typen daders: de ‘uitzichtloze’ dader, die zijn partner doodt als gevolg van externe stressoren, zoals grote financiële of gezondheidsproblemen (10%), de ‘ontoerekeningsvatbare’ dader, die het delict begaat uit een psychotische stoornis (20%), de ‘gekrenkte’ dader, die handelt uit narcistische krenking als reactie op een scheiding (37%), de ‘zelfverdedigende’ dader, waarbij sprake isvan langdurig wederzijds geweld (17%), en de ‘blaffende en bijtende’ dader, die zijn partner al geruime tijd mishandelt, controleert en intimideert (17%). Het is goed om te benadrukken dat dit ideaaltypen zijn, waarbij enige overlap (bijvoorbeeld tussen gekrenkte daders en daders die al bekendstonden met controlerend en intimiderend gedrag) ook voorkwam. Dergelijk onderscheid tussen dadertypen is onder andere van belang in preventie. Immers, daders die primair handelen uit een sterk achteruitgaande psychische gezondheid (bijvoorbeeld in de context van een psychose) behoeven andere interventies (zoals door de geestelijke gezondheidszorg) dan daders die hun partner doden in de context van langdurige intieme terreur en dwingende controle.
Partnerdoding is echter niet de enige vorm van vrouwenmoord in Nederland. Een tweede belangrijke categorie betreft moederdoding. Onderzoek naar ouderdoding maakt veelal een onderscheid tussen jeugdige en volwassen daders. Jeugdige daders vertonen doorgaans minder ernstige problematiek dan hun volwassen tegenhangers. Zij zijn veelal first offenders die proberen te ontsnappen aan ouderlijke tirannie. Tijdens de adolescentie, een periode waarin de ouder-kindbinding onder druk komt te staan door het losmakingsproces, kan ouderdoding een reactieve daad zijn: een reactie op langdurige mishandeling of misbruik door (een van) de ouders (Koenraadt & Liem 2024). Als we het specifiek hebben over doding van de moeder, valt op dat moederdoding regelmatig wordt geclassificeerd als een ‘schizofreen delict’, hoewel deze hypothese nog onvoldoende empirisch onderbouwd is. Wel toont eerder Nederlands onderzoek aan dat plegers van moederdoding ernstiger psychisch gestoord zijn dan plegers van vaderdoding (Koenraadt 1996). Een mogelijke verklaring hiervoor is dat moeders vaker dan vaders zorg dragen voor hun volwassen, veelal nog thuiswonende zoons met psychische problemen. Hun fysieke nabijheid vergroot daarmee mogelijk het risico op slachtofferschap. Deze observatie rondom zorgtaken vormt een mogelijke aanwijzing voor de rol van gender in moederdoding.
De genderongelijkheid die we terugzien in partnerdodingen en ouderdodingen is in mindere mate zichtbaar in kinderdodingen. In Nederland worden ongeveer evenveel meisjes als jongens het slachtoffer van kinderdoding (Liem & Leistra 2024). Eerder onderzoek naar kinderdoding in het algemeen (zowel meisjes als jongens) liet zien dat de voornaamste motieven en oorzaken van kinderdoding onder andere bestaan uit dodelijke mishandeling, wraak ten opzichte van de (ex-)partner, pathologische drijfveren (waaronder depressieve en/of psychotische stoornissen) en eerwraak (Liem & Koenraadt 2008; Liem e.a. 2009). Er valt te beargumenteren dat gender slechts in de laatste categorie een belangrijke rol speelt, en niet of nauwelijks in de andere vormen van kinderdoding. Eerwraak betreft dodelijk geweld dat binnen gemeenschappen met sterke eernormen wordt ingezet om eerverlies te wreken. Het dient als morele sanctie op gedrag dat als eerbeschadigend wordt ervaren, vooral op het gebied van seksualiteit. Meisjes en jonge vrouwen zijn hierin vaker slachtoffer dan jongens, omdat zij worden gezien als de dragers van de seksuele eer van de familie. Overtreding van traditionele gedragsnormen door meisjes – zoals relaties buiten het gezinsverband – wordt als bedreigender ervaren dan vergelijkbaar gedrag van jongens (Cooney 2014). Deze bevinding is afhankelijk van de context, zoals de bijdrage van Janssen en Janmaat in dit themanummer laat zien, waarin zij vinden dat mannen en jongens vaker slachtoffer van dergelijke delicten kunnen worden.
Andere categorieën van vrouwenmoord, die in eerder onderzoek werden onderscheiden, zijn kleiner van aard en betreffen dodingen op grootmoeders, zussen en andere vrouwelijke familieleden. Daarnaast kunnen vrouwen worden gedood in dodelijke overvallen, ruziemoorden, moorden begaan door verdachten met een psychotische stoornis of moorden in het criminele circuit (Liem & Leistra 2024; Liem e.a. 2024). Ook hier (zoals bij kinderdoding) is niet altijd duidelijk of en hoe het gender van het slachtoffer een rol speelde.
Tot dit punt hebben we vrouwenmoorden opgedeeld aan de hand van de relatie tussen slachtoffer en dader, maar een ander type dat aandacht verdient, zijn seksuele moorden – dodingen die een seksuele component hebben. Dit betreft dodingen waarin het slachtoffer (al dan niet vrijwillig) voor, tijdens of na de doding seksueel contact heeft gehad of hiertoe een poging is gedaan. Ook moorden in de context van sekswerk vallen in deze categorie (Spangenberg & Liem 2016).
Trends in vrouwenmoord
Mondiaal ligt het slachtofferschap van vrouwen in moordzaken op 2,2 per 100.000 (UNODC 2023). Vergeleken met dat niveau liggen de cijfers in West-Europa een stuk lager. Een recente internationaal vergelijkende studie liet zien dat in Nederland, Denemarken, Zweden en Zwitserland het risico voor vrouwen om slachtoffer te worden van moord rond de 0,5 per 100.000 schommelt (Liem e.a. 2024). In Frankrijk is het risico iets hoger, met 0,68, en in Finland nog iets hoger, met 0,99 per 100.000. Een van de redenen waarom deze West-Europese landen, waaronder Nederland, vergelijkbare slachtofferratio’s laten zien, kan volgens Corradi en Stöckl (2016) worden gevonden in het feit dat deze landen zogenaamde ‘early birds’ zijn. Deze Europese landen hebben sinds midden jaren zeventig tot begin jaren tachtig overheidsmaatregelen ontwikkeld tegen huiselijk geweld. In Finland en Frankrijk begonnen deze maatregelen pas later – een iets verhoogd vrouwenmoordcijfer in deze landen zou hier een weerspiegeling van zijn. Elk van de onderzochte Europese landen maakte in de jaren tien een daling in het totale moordcijfer mee. Deze daling was in mindere mate zichtbaar onder het vrouwenmoordcijfer, dat relatief stabiel bleef. Hoewel het om verhoudingsgewijs relatief lage absolute aantallen per jaar gaat, laten deze moorden een spoor van onbegrip, onmacht en immens verdriet na voor nabestaanden, onder wie kinderen die in één gebeurtenis beide ouders verliezen. Moord op vrouwen raakt ook een ultieme paradox: daar waar men zich thuis het veiligst dient te voelen, binnen de eigen omgeving, in gezelschap van partner en familieleden, is in het geval van vrouwenmoord juist het eigen huis de meest kwetsbare plek. Deze paradox benadrukt het belang om het vrouwenmoordcijfer verder omlaag te brengen.
Wanneer we de Nederlandse situatie nader onder de loep nemen, laten eerdere overzichtsstudies zien dat het moordcijfer enkele decennia gestaag aan het dalen was (Aarten e.a. 2019; Liem & Leistra 2024). De daling was het sterkst voor moorden met mannelijke daders en mannelijke slachtoffers, maar ook moorden met vrouwelijke slachtoffers daalden in de jaren negentig en nul aanzienlijk. Niet alleen zijn de absolute aantallen gedaald, ook het relatieve risico – rekening houdend met de bevolkingsgroei – laat in de jaren negentig en nul een dalende trend zien. Deze daling kan worden verklaard door maatschappijbrede veranderingen, waaronder verbeterde toegang tot professionele hulp bij huiselijk geweld, toegenomen gendergelijkheid, een hogerechtscheidingscijfer en een verminderde maatschappelijke tolerantie ten opzichte van huiselijk geweld (Liem e.a. 2018). Daar komt bij dat vrouwen financieel meer op eigen benen kunnen staan – en daardoor in mindere mate dan voorheen genoodzaakt zijn uit financiële overwegingen in een gewelddadige relatie te blijven. Deze observatie komt overeen met de zogenaamde ‘verbeteringshypothese’, die stelt dat hogere niveaus van gendergelijkheid vrouwen in staat stellen om zichzelf te onttrekken aan een gewelddadige relatie. Daarom zou het verminderen van genderongelijkheid, bijvoorbeeld door betere werkgelegenheidskansen, gelijke posities op de arbeidsmarkt en een hoger inkomen voor vrouwen, bijdragen aan een lager vrouwenmoordcijfer, aangezien hun financiële onafhankelijkheid vrouwen in staat zou stellen om een gewelddadige relatie te verlaten (Heirigs & Moore 2018).
Samenvattend wordt de literatuur over vrouwenmoord gekenmerkt door een sterke focus op partnerdoding. Ook van andere typen doding is bekend dat zij voornamelijk vrouwen treffen (seksuele en ouderdoding), maar een overzicht waarin alle verschillende typen van vrouwenmoord samengebracht worden, ontbreekt. In deze studie willen we de aard en omvang van vrouwelijk slachtofferschap van moord en doodslag in Nederland in kaart brengen, waarin we nader stilstaan bij de contexten waarin vrouwen om het leven worden gebracht. Hierin bouwen we deels voort op de inzichten en data die we hebben verkregen in eerdere studies naar (ex-)partnerdoding, ouderdoding, kinderdoding en seksuele doding, met het verschil dat we in deze studie alle recente zaken van vrouwenmoord beschrijven.
Methoden
Voor deze studie is gebruikgemaakt van de Femicide Monitor, een databank die alle vrouwenmoorden in Nederland in de periode 2014-2024 bevat. Aangezien er, zoals hierboven beschreven, nog geen uniforme wetenschappelijke criteria bestaan voor het operationaliseren van femicide, omvat de Femicide Monitor alle gevallen van moord en doodslag met vrouwelijke slachtoffers (d.w.z. slachtoffers die als vrouw geboren zijn). Het onderzoek is exploratief van aard: we hebben beschrijvende analyses uitgevoerd, met behulp van de statistische software IBM SPSS Statistics (versie 28).
Casusselectie
Relevante zaken zijn in eerste instantie geïdentificeerd op basis van overzichten die jaarlijks worden gepubliceerd door Elsevier Magazine. Deze overzichten documenteren zaken die in de Nederlandse media zijn verschenen en die betrekking hebben op moord (art.
Bronnen en codering van variabelen
Informatie die gebruikt is voor het coderen van de zaken in de monitor is afkomstig uit meerdere databronnen (met als peildatum voorjaar 2025), te weten: mediaberichten, officiële politiedata en juridische documentatie. De overzichten die we als uitgangspunt nemen, zijn opgebouwd aan de hand van berichtgeving van het Algemeen Nederlands Persbureau (ANP) en diverse krantenartikelen (zie ook Nieuwbeerta & Leistra 2003). Voor ieder van deze zaken zijn nieuwsberichten geïdentificeerd door middel van een zoekopdracht in de krantendatabank LexisNexis met als zoektermen: (1) de datum van het delict, (2) de plaats van het delict, en (3) trefwoorden zoals ‘dood’, ‘moord’, ‘doodslag’ of ‘dodelijk’. Informatie afkomstig uit deze nieuwsartikelen wordt gebruikt om de zaken te contextualiseren.
Om de betrouwbaarheid van de gegevens te waarborgen hebben we aanvullende verificaties uitgevoerd. Daarbij zijn de mediagegevens vergeleken met data uit de Basisvoorziening Handhaving (BVH), ontsloten in het managementinformatiesysteem van de Nederlandse politie (zie ook Liem e.a. 2018). Data die worden bijgehouden in dit systeem richten zich op onder andere de modus operandi en de relatie tussen slachtoffer en verdachte, maar ook op de tijd waarop het delict plaatsvond, en werd gemeld, en op de locatie van het delict.
Hiernaast hebben we gebruikgemaakt van openbare juridische documentatie, zoals uitspraken op rechtspraak.nl, om aanvullende gegevens over de zaken te verzamelen. Tijdens strafprocedures worden kerngegevens geregistreerd, zoalspersoonsgegevens en het verloop van de zaak, waaronder de arrestatie, de veroordeling en de opgelegde sanctie of maatregel. Omdat de juridische afhandeling vaak meerdere jaren duurt, is de beschikbare informatie vollediger bij oudere zaken. Mede gezien de duur van het proces en omdat sommige zaken in de onderzochte periode nog onder behandeling zijn, spreken we in deze bijdrage van ‘verdachten’ in plaats van daders.
Tot slot hebben we, om het relatieve risico per jaar per leeftijdscategorie te berekenen, gebruikgemaakt van bevolkingscijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS).
De zaak-, slachtoffer- en verdachtekarakteristieken zijn vervolgens gecodeerd aan de hand van het Dutch Homicide Monitor Codebook – een afgeleide van de European Homicide Monitor, een Europees uniform gevalideerd systeem voor het coderen van levensdelicten (Granath e.a. 2011; Liem e.a. 2013). Binnen deze codering wordt per zaak één primaire verdachte aangewezen. De primaire verdachte is gedefinieerd als de enige verdachte, de verdachte met de hoogste opgelegde straf of de oudste verdachte. Wanneer in de resultaten wordt gesproken over karakteristieken van de verdachte, betreft dit dus steeds de primaire verdachte. Tot slot nog een taalkundige opmerking. Het Nederlands kent geen sociaalwetenschappelijke term voor het Engelse ‘homicide’. In plaats daarvan wordt veelal de juridische term ‘moord’ gebruikt. In wat volgt spreken we daarom gemakshalve van ‘vrouwenmoord’, hoewel we strikt genomen zowel moordzaken als doodslagzaken met vrouwelijke slachtoffers meenemen in de analyse.
Resultaten: patronen en trends in vrouwenmoord 2014-2024
Zaakkarakteristieken
Tussen 1 januari 2014 en 31 december 2024 vonden in Nederland in totaal 429 zaken van moord of doodslag met (een) vrouwelijk(e) slachtoffer(s) plaats. Het ophelderingspercentage van vrouwenmoord, ofwel de arrestatie van ten minste één verdachte door de politie, was 96%. In totaal kwamen in de 429 zaken 448 vrouwelijke slachtoffers om het leven; de meerderheid van de zaken (92%) betrof één vrouwelijk slachtoffer. In totaal waren 457 verdachten betrokken, die in het merendeel van de gevallen alleen handelden (90%).
In tegenstelling tot de eerder waargenomen daling van vrouwenmoord in Nederland in de jaren negentig en nul (Aarten & Liem 2022; Liem & Leistra 2024), lijkt deze dalende trend zich niet voort te zetten in het afgelopen decennium (zie figuur 1). We lijken daarentegen een kentering te zien, met in de afgelopen jaren een lichte toename in het risico voor vrouwen (gestandaardiseerd per 100.000) om te komen overlijden door een moord.
Figuur 1: Aantal en ratio vrouwenmoord en -doodslag in Nederland, 2014-2024
De vrouwelijke slachtoffers zijn om het leven gebracht in diverse contexten. In de onderzochte periode ging het in iets meer dan de helft van de zaken om een (ex-)partnerdoding (57%), gevolgd door andere dodingen in familieverband, waaronder het doden van moeders, zussen of andere vrouwelijke familieleden (14%). Zo’n 4% van alle vrouwenmoorden betrof kinderdodingen. Een andere groep die relatief klein in omvang was, betrof dodingen die primair gedreven waren door een psychotische stoornis en waar verdachte en slachtoffer geen familieband hadden (6%). Daarnaast werden vrouwen gedood in de context van (buren)ruzies (5%), roofmoorden (3%), seksuele moorden (2%) en moorden binnen het criminele circuit (1%). In 7% van de zaken kon het type doding niet worden vastgesteld. De resterende zaken (1%) werden gecategoriseerd onder ‘overig’. Een voorbeeld van een dergelijke zaak betreft de bomaanslag in de Tarwekamp in Den Haag in 2024, waarbij verschillende dodelijke slachtoffers vielen, onder wie twee vrouwen. De verdachte leek de winkel van zijn ex-partner te willen laten opblazen, maar omdat de ex-partner hierbij zelf geen slachtoffer werd, is de zaak niet gecodeerd als partnerdoding, maar onder de categorie ‘overig’ – de slachtoffers waren immers geen (ex-)partner van de verdachte en zijn medeverdachten.
In meer dan driekwart van de zaken vond het delict binnenshuis plaats (79%), waaronder woningen die gedeeld werden door slachtoffer en verdachte, het huis van één van beiden, of van een derde. Ook tijdelijke verblijven, zoals hotels of slaapzalen, vielen hieronder. Ongeveer 14% van de zaken vond plaats in openbare ruimtes, zoals op een publieke weg of in een park, bos of recreatiegebied. Bijna de helft van de slachtoffers werd gedood met een steekwapen (45%), gevolgd door wurging en verstikking (24%) en vuurwapens (13%) (zie tabel
Tabel 1
Zaakkarakteristieken van vrouwenmoord in Nederland, 2014-2024 (N=429)
| N | % | |
| Aantal slachtoffers | ||
| Totaal | 429 | 100,0 |
| 1 | 396 | 92,3 |
| >1 | 33 | 7,7 |
| Aantal verdachten | ||
| Totaal | 429 | 100,0 |
| 1 | 388 | 90,4 |
| >1 | 26 | 6,0 |
| Verdachte(n) onbekend | 15 | 3,5 |
| Plaats delict | ||
| Totaal | 429 | 100,0 |
| Onbekend | 19 | |
| Woning, bewoner onbekend | 18 | 4,4 |
| Woning van verdachte en slachtoffer | 166 | 40,5 |
| Woning van verdachte | 20 | 4,9 |
| Woning van slachtoffer | 115 | 28,0 |
| Woning van een ander persoon | 6 | 1,5 |
| Instelling of slaapzaal | 12 | 2,9 |
| Hotel of motel | 5 | 1,2 |
| Park, bos of recreatiegebied | 14 | 3,4 |
| Publieke weg, openbaar vervoer of andere openbare plek | 44 | 10,7 |
| Overig | 10 | 2,3 |
| Modus operandi | ||
| Totaal | 429 | 100,0 |
| Onbekend | 87 | |
| Vuurwapen | 43 | 12,6 |
| Snij-/steekwapen | 155 | 45,3 |
| Slagwapen | 15 | 4,4 |
| Wurging/verstikking | 81 | 23,7 |
| Brand | 11 | 3,2 |
| Lichamelijk geweld | 22 | 6,5 |
| Overig | 15 | 4,5 |
Karakteristieken van slachtoffers en verdachten
De gemiddelde leeftijd van de vrouwelijke slachtoffers bedroeg 43 jaar, maar rond dit gemiddelde bestaat ook een behoorlijke spreiding (SD=21) (zie tabel
De decenniumlange ontwikkeling van het risico per leeftijdsgroep over de jaren is weergegeven in figuur 2. Het risico in de leeftijdscategorie 80+ blijkt over de jaren sterk te fluctueren. Dat kan worden toegeschreven aan het feit dat dit een klein aantal slachtoffers over de jaren heen betreft, wat zich vertaalt naar sterke jaarlijkse schommelingen.
Eerder werd op zaakniveau gekeken naar de contexten waarin vrouwen om het leven zijn gebracht. Hier wordt op slachtofferniveau nader geanalyseerd hoe de relatie tussen het slachtoffer en de verdachte eruitziet binnen de meest voorkomende contexten, namelijk partnerdoding, kinderdoding en andere dodingen in familieverband. Binnen de categorie (ex-)partnerdoding is (zoals verwacht) de meest voorkomende relatie van het slachtoffer tot de verdachte die van echtgenote of huidige vriendin (samen driekwart van alle slachtoffers in deze context). De relaties ‘ex-vrouw’ en ‘ex-vriendin’ vertegenwoordigden gezamenlijk het resterende kwart van de gevallen. Daarnaast werden in enkele gevallen van (ex-)partnerdoding (2%) ook de (stief)kinderen omgebracht als secundaire slachtoffers.
Kinderdodingen met meisjes als slachtoffer betroffen in het merendeel biologische dochters (94%) en in een klein deel stiefdochters (6%). Andere dodingen in familieverband betroffen veelal slachtoffers die moeders van de verdachte waren (70%), zussen (12%), (over)grootmoeders (7%) en andere vrouwelijke familieleden (8%).
De gemiddelde leeftijd van de verdachten bedroeg 44 jaar, maar ook hier bestaat er rond het gemiddelde een behoorlijke spreiding (SD=21). Negen op de tien verdachten van vrouwenmoord en -doodslag is man (91%). In 13% van de zaken ging de verdachte over tot zelfdoding en in 6% van de gevallen tot een poging tot zelfdoding – deze volgde in veruit de meeste gevallen op een (ex-)partnerdoding, een kinderdoding of een combinatie van de twee.
Tabel 2
Karakteristieken van slachtoffers (N=448) en verdachten (N=429) van vrouwenmoord in Nederland, 2014-2024
| N | % | |
| Leeftijd slachtoffer | ||
| Totaal | 448 | 100,0 |
| Onbekend | 19 | |
| 0-19 jaar | 50 | 11,7 |
| 20-39 jaar | 154 | 35,9 |
| 40-59 jaar | 137 | 31,9 |
| 60-79 jaar | 66 | 15,4 |
| 80+ | 22 | 5,1 |
| Leeftijd verdachte | ||
| Totaal | 429 | 100,0 |
| Onbekend | 56 | |
| 0-19 jaar | 11 | 2,9 |
| 20-39 jaar | 170 | 45,6 |
| 40-59 jaar | 154 | 41,3 |
| 60-79 jaar | 34 | 9,1 |
| 80+ | 4 | 1,1 |
| Geslacht verdachte | ||
| Totaal | 429 | 100,0 |
| Man | 392 | 91,4 |
| Vrouw | 21 | 4,9 |
| Onbekende verdachte | 16 | 3,7 |
| Suïcide verdachte | ||
| Totaal | 429 | 100,0 |
| Onbekend | 13 | |
| Geen suïcide/suïcidepoging | 331 | 79,6 |
| Suïcide | 52 | 12,5 |
| Suïcidepoging | 23 | 5,5 |
| Onbekende verdachte | 10 | 2,4 |
Figuur 2: Relatief risico op slachtofferschap voor vrouwen per leeftijdscategorie in Nederland, 2014-2024
Discussie: duiden van patronen en trends in vrouwenmoord 2014-2024
De daling in vrouwenmoord, die we in de jaren negentig en nul zagen, heeft zich de afgelopen jaren niet doorgezet. In plaats van een gestage continuerende daling is een relatief stabiele, ietwat stijgende trend te ontwaren. Het is mogelijk dat de factoren die hebben bijgedragen aan de daling in de afgelopen jaren (zoals besproken in de inleiding) hun plafond hebben bereikt. Dit impliceert dat het ‘residu’ aan vrouwenmoorden dat jaarlijks nog plaatsvindt, op een andere manier verklaard dient te worden. Immers, met een voortschrijdende, toenemende gelijkheid, vrouwelijke onafhankelijkheid ten opzichte van mannen en maatschappijbrede bewustwording van huiselijk geweld in het afgelopen decennium zouden we ook een afname in vrouwenmoord verwachten, geen stabiliteit. Een mogelijk antwoord zou kunnen liggen in de mate waarin pathologie een rol speelt bij dergelijke moorden. Een dergelijke hypothese is eerder opgeworpen door twee IJslandse moordonderzoekers, die stelden dat de omvang van ‘normale’ moorden (d.w.z. moorden zonder duidelijk aanwezige psychopathologie) aan sociologische factoren onderhevig was, terwijl de omvang van ‘abnormale’ moorden (waarbij psychopathologie een grote rol speelde) een afspiegeling vormde van psychiatrische problematiek in een samenleving (Petursson & Gudjonsson 1981; Gudjonsson & Petursson 1982). De Britse epidemioloog Jeremy Coid (1983) verfijnde deze hypothese door te stellen dat ‘abnormale moorden’ relatief constant blijven over de tijd, ondanks variaties in andere typen moorden. Wellicht kunnen we de huidige stabiliteit van het moordcijfer onder vrouwen volgens dezelfde wetmatigheid uitleggen en dienen we verklaringen voor deze moorden onder andere te zoeken in de (psycho)pathologie van de verdachte. Zo zien we in de context van partnerdodingen zaken waar de controledrang van de verdachte pathologische vormen aanneemt.
Een andere verklaring voor het uitblijven van een verdere daling in vrouwenmoord kan liggen in de zogenaamde backlash-hypothese. Deze hypothese suggereert dat een toename van gendergelijkheid resulteert in hogere niveaus van vrouwelijk slachtofferschap, dat wil zeggen een onmiddellijke terugslag, ofwel ‘backlash’ (Russell 1975), waarna op langere termijn een daling volgt. Volgens het backlash-perspectief komt de status van mannen onder druk te staan door de toenemende gendergelijkheid. Als reactie op statusverlies grijpen mannen in eerste instantie naar vrouwonvriendelijke uitspraken, ook wel bekend als het ‘Andrew Tate-effect’ en te zien in de miniserie Adolescence. Sterkere reacties kunnen bestaan uit vernedering, controle, isolatie van het vrouwelijke slachtoffer, en uiteindelijk uit (dreiging met) geweld om deze tendens tot gelijkheid tegen te gaan in hun eigen relatie, en het traditionele patriarchale systeem te beschermen. Zulk geweld zou op zijn beurt weer tot uiting komen in hogere moordcijfers onder vrouwen. De backlash-hypothese houdt verband met een opzettelijke mannelijke reactie of ‘vergelding’ gericht tegen meer geëmancipeerde vrouwen om het patriarchaat te verdedigen of te herstellen (Whaley e.a. 2013). Wanneer we deze redenering volgen, zou het vrouwenmoordcijfer de komende jaren zelfs nog iets verder kunnen gaan stijgen in traditioneel georiënteerde relaties – alvorens het opnieuw daalt naarmate gendergelijkheid in de gehele maatschappij een vanzelfsprekendheid is geworden.
Onze bevindingen geven verder aan dat vrouwelijke moordslachtoffers een diverse groep vormen en dat vrouwen worden gedood in een reeks van verschillende contexten. Iets meer dan de helft van de vrouwelijke slachtoffers werd gedood in het kader van een (voormalige) partnerrelatie. Een op de vijf vrouwelijke slachtoffers betroffen kinderen, moeders, zussen of andere vrouwelijke familieleden. Daarnaast werden vrouwen gedood in (buren)ruzies, in overvallen of in een seksuele context. Om tot adequate preventiemaatregelen te komen, en hier passend beleid op te ontwerpen, dienen we deze heterogeniteit van moord op vrouwen te erkennen (zie ook Liem 2021). Immers, wanneer we moord op vrouwen reduceren tot slechts één prototype (namelijk die van langdurige fysieke mishandeling van vrouwen door hun (ex-)partner, uitmondend in dodelijk geweld), doen we geen recht aan de diverse contexten waarin zij slachtoffer worden van geweld. In het verlengde daarvan is de mogelijke reductie die we kunnen bereiken in fataal geweld tegen vrouwen tevens gering. Wanneer we ons slechts richten op de groep vrouwen die reeds contact heeft met politie en justitie in het kader van eerder huiselijk geweld, zien we andere belangrijke risicogroepen (denk aan populaties die kwetsbaar zijn door verslavingsproblematiek, gezondheidsproblematiek en/of psychische problematiek) over het hoofd.
Vervolgstappen
De vraag die tot op heden onbeantwoord blijft, en centraal zal staan in vervolgonderzoek, is welke rol gender precies speelt in de pluriformiteit van vrouwenmoord in Nederland, en hoe dit te operationaliseren – op een dusdanige wijze dat dit over de tijd heen en internationaal te vergelijken is.
De data die we tot nu toe verzamelden, stellen ons nog niet in staat om de bovengenoemde hypothesen expliciet te toetsen. Hetzelfde geldt voor het in kaart brengen van eventuele waarschuwingssignalen, waaronder eerdere dreigingen het slachtoffer te doden, dreigingen met zelfdoding, aanwezigheid van stiefkinderen in het huishouden en eerdere bijna fatale verwurging. Door verdiepende dossieranalyse, aangevuld met interviews met nabestaanden, hopen we de komende vier jaar meer zicht te krijgen op factoren die een rol spelen bij de totstandkoming van het delict. Redenerend vanuit het idee van ‘abnormaliteit’ (Coids hypothese) en statusverlies (backlash-hypothese) valt te denken aan factoren zoals psychische problematiek, middelengebruik en genderspecifieke patronen zoals statusverschil tussen verdachte en slachtoffer, verlies van status en verschuiving van traditionele rolpatronen. De komende jaren zijn we voornemens om deze en andere factoren nader in kaart te brengen. Daarnaast willen we in toekomstige verdiepende studies nader onderzoeken wat de rol is van misogynie en traditionele genderopvattingen bij verdachten van vrouwenmoord. Tot slot beogen we nader aandacht te besteden aan de (juridische en gedragskundige) afdoening van deze zaken.
Nadere aandacht moet uitgaan naar dwarsverbanden tussen de verschillende typen dodingen, met daarbij de vraag in hoeverre overlappende patronen of risicofactoren zichtbaar zijn. Recente casussen, zoals de dubbele kinderdoding in Beerta, roepen vragen op over mogelijk gedeelde dynamieken tussen (ex-)partnerdoding en kinderdoding – waarbij kinderen het slachtoffer worden van agressie richting de (ex-)partner. Hetzelfde geldt voor zaken van eerwraak, uitgevoerd door zoon, vader of andere familieleden, en voor zaken waarin forse psychiatrische (psychotische) problematiek van de verdachte op de voorgrond staat. De mate waarin situationele kenmerken – zoals fysieke nabijheid van het slachtoffer – een rol spelen (in plaats van fixatie met een bepaald slachtoffer, zoals in (ex-)partnerdoding), brengt belangrijke implicaties voor preventie met zich mee.
Tot slot willen we in toekomstig onderzoek meer aandacht besteden aan intersectionaliteit. Deze term vond zijn oorsprong in het erkennen dat vrouwen van kleur meervoudig leed ondervinden van racisme en seksisme, hetgeen verder gaat dan ‘slechts’ fysiek geweld, en zich uitstrekt tot leed door armoede, zorgtaken en een gebrek aan beroepsvaardigheden (Crenshaw 1991). Behalve genderidentiteit zijn er vele diverse, elkaar kruisende systemen van exclusie en oppressie die bij vrouwelijk slachtofferschap van moord van toepassing kunnen zijn (Cullen e.a. 2021). In de komende jaren willen we een begin maken met het systematisch in kaart brengen van deze aspecten, zoals etnische achtergrond, seksuele oriëntatie, klasse en handicap.
Deze studie onderstreept het belang van de Femicide Monitor als essentieel instrument om risicopatronen en structurele factoren in vrouwenmoord tijdig te signaleren. Door inzicht te bieden in de dynamiek van dodelijk geweld hopen we gericht bij te dragen aan effectievere preventie en vroegtijdige interventie, waarmee escalatie van geweld tegen vrouwen beter kan worden voorkomen.
Prof. dr. M. Liem is hoogleraar Veiligheid en Interventies bij het Institute of Security and Global Affairs aan de Universiteit Leiden, waar zij en haar team onderzoek doen naar (fataal) geweld, waaronder gendergerelateerd geweld. De Femicide Monitor is hier een belangrijk onderdeel van.
Dr. J.A. van Breen is sociaal psycholoog en werkt als universitair docent bij het Institute of Security and Global Affairs aan de Universiteit Leiden. Haar onderzoek richt zich (onder andere) op genderdynamieken als bron van conflict en geweld.
E.I. Turpijn Msc. heeft onlangs haar master Crisis and Security Management aan de Universiteit Leiden afgerond en schreef dit artikel in de functie van student-assistent.
[1] Aarten & Liem 2022 P. Aarten & M. Liem, Een nieuwe typologie van partnerdoding , Universiteit Leiden & Stichting Achmea Slachtoffer en Samenleving 2022.
[2] Aarten e.a. 2019 P. Aarten, H. Schönberger & M. Liem, ‘25 jaar moord in Nederland’, Tijdschrift voor Criminologie (61) 2019, afl. 3, p. 260-270 25 jaar moord in Nederland Tijdschrift voor Criminologie 2019 260 270 61 , afl. 3 M. Liem .
[3] Block & Christakos 1995 C.R. Block & A. Christakos, ‘Intimate partner homicide in Chicago over 29 years’, Crime & Delinquency (41) 1995, afl. 4, p. 496-526 Intimate partner homicide in Chicago over 29 years Crime & Delinquency 1995 496 526 41 , afl. 4 R. Block A. Christakos .
[4] Campbell e.a. 2003 J.C. Campbell e.a., ‘Risk factors for femicide in abusive relationships: Results from a multisite case control study’, American Journal of Public Health (93) 2003, afl. 7, p. 1089-1097 Risk factors for femicide in abusive relationships: Results from a multisite case control study American Journal of Public Health 2003 1089 1097 93 , afl. 7 C. Campbell .
[5] Campbell e.a. 2007 J.C. Campbell e.a., ‘Intimate partner homicide. Review and implications of research and policy’, Trauma, Violence, & Abuse (8) 2007, afl. 3, p. 246-269.
[6] Coid 1983 J. Coid, ‘The epidemiology of abnormal homicide and murder followed by suicide’, Psychological Medicine (13) 1983, afl. 4, p. 855-860.
[7] Cooney 2014 M. Cooney, ‘Death by family: Honor violence as punishment’, Punishment & Society (16) 2014, afl. 4, p. 406-427.
[8] Corradi & Stöckl 2016 C. Corradi & H. Stöckl, ‘The lessons of history: The role of nation-states and the EU fighting violence against women in 10 European countries’, Current Sociology (64) 2016, afl. 4, p. 671-688 The lessons of history: The role of nation-states and the EU fighting violence against women in 10 European countries Current Sociology 2016 671 688 64 , afl. 4 H. Stöckl .
[9] Crenshaw 1991 K. Crenshaw, ‘Mapping the margins: Intersectionality, identity politics, and violence against women of color’, Stanford Law Review (43) 1991, afl. 6, p. 1241-1299.
[10] Cullen e.a. 2021 P. Cullen, M. Dawson, J. Price & J. Rowlands, ‘Intersectionality and invisible victims: Reflections on data challenges and vicarious trauma in femicide, family and intimate partner homicide research’, Journal of Family Violence (36) 2021, p. 619-628.
[11] Daly & Wilson 1988 M. Daly & M. Wilson, Homicide , New York: Aldine de Gruyter 1988 Homicide New York Aldine de Gruyter 1988 M. Wilson .
[12] Dawson & Carrigan 2021 M. Dawson & M. Carrigan, ‘Identifying femicide locally and globally: Understanding the utility and accessibility of sex/gender-related motives and indicators’, Current Sociology (69) 2021, afl. 5, p. 682-704 Identifying femicide locally and globally: Understanding the utility and accessibility of sex/gender-related motives and indicators Current Sociology 2021 682 704 69 , afl. 5 M. Carrigan .
[13] Dawson & Vega 2023 M. Dawson & S.M. Vega, The Routledge international handbook on femicide and feminicide , Londen: Routledge 2023.
[14] Garcia e.a. 2007 L. Garcia, C. Soria & E.L. Hurwitz, ‘Homicides and intimate partner violence. A literature review’, Trauma, Violence, & Abuse (8) 2007, afl. 4, p. 370-383.
[15] Garcia-Vergara e.a. 2022 E. Garcia-Vergara e.a., ‘Comprehensive analysis of factors associated with intimate partner femicide: A systematic review’, International Journal of Environmental Research and Public Health (19) 2022, afl. 12, https://doi.org/10.3390/ijerph19127336.
[16] Granath e.a. 2011 S. Granath e.a., Homicide in Finland, the Netherlands and Sweden , Stockholm: Bra 2011.
[17] Gudjonsson & Petursson 1982 G.H. Gudjonsson & H. Petursson, ‘Some criminological and psychiatric aspects of homicide in Iceland’, Medicine, Science and the Law (22) 1982, p. 91-98.
[18] Heirigs & Moore 2018 M.H. Heirigs & M.D. Moore, ‘Gender inequality and homicide: A cross-national examination’, International Journal of Comparative and Applied Criminal Justice (42) 2018, afl. 4, p. 273-285.
[19] Koenraadt 1996 F. Koenraadt, Ouderdoding als ultiem delict , Deventer: Gouda Quint 1996.
[20] Koenraadt & Liem 2024 F. Koenraadt & M. Liem, ‘Fataal huiselijk geweld. Doding van eigen kind, partner of ouder’, in: B. van der Vorm (red.), Strafrechtelijke criminologie , Den Haag: Boom 2024, p. 143-155 Fataal huiselijk geweld. Doding van eigen kind, partner of ouder Strafrechtelijke criminologie Den Haag Boom 2024 143 155 M. Liem B. Vorm, van der
[21] Liem 2021 M.C.A. Liem, ‘Femicide: een kritische reflectie op het gebruik van de term’, Boom Strafblad 2021, afl. 5, p. 164-166, https://doi.org/10.5553/BSb/266669012021002005002.
[22] Liem & Koenraadt 2008 M. Liem & F. Koenraadt, ‘Filicide: A comparative study of maternal versus paternal child homicide’, Criminal Behaviour and Mental Health (18) 2008, afl. 3, p. 166-176 Filicide: A comparative study of maternal versus paternal child homicide Criminal Behaviour and Mental Health 2008 166 176 18 , afl. 3 F. Koenraadt .
[23] Liem & Leistra 2024 M. Liem & G. Leistra, Mythen over moord. Dertig jaar geweld in Nederland , Amsterdam: Balans 2024 Mythen over moord. Dertig jaar geweld in Nederland Amsterdam Balans 2024 G. Leistra .
[24] Liem e.a. 2009 M. Liem, M. Hengeveld & F. Koenraadt, ‘Kinderdoding gevolgd door een ernstige poging tot zelfdoding’, Tijdschrift voor Criminologie (51) 2009, afl. 3, p. 262-276 Kinderdoding gevolgd door een ernstige poging tot zelfdoding Tijdschrift voor Criminologie 2009 262 276 51 , afl. 3 F. Koenraadt .
[25] Liem e.a. 2013 M. Liem e.a., ‘Homicide in Finland, the Netherlands and Sweden. First findings from the European Homicide Monitor’, Homicide Studies. An Interdisciplinary & International Journal (17) 2013, afl. 1, p. 75-95.
[26] Liem e.a. 2018 M. Liem, I. de Jong & J. van Maanen, ‘Partnerdoding in Nederland’, Tijdschrift voor Veiligheid (17) 2018, afl. 4, p. 34-53 Partnerdoding in Nederland Tijdschrift voor Veiligheid 2018 34 53 17 , afl. 4 J. Maanen, van .
[27] Liem e.a. 2024 M. Liem, P. Aarten, S. Granath, J. Kivivuori, A. Langlade, K. Larchet, N. Markwalder, K. Suonpää, A. Thomsen & S. Walser ‘Patterns of female homicide victimization in Western Europe’, International Criminology (4) 2024, afl. 2, p. 177-190.
[28] Nieuwbeerta & Leistra 2003 P, Nieuwbeerta & G. Leistra, ‘Moord en doodslag in Nederland. Een overzicht van alle zaken in de periode 1992-2001’, Tijdschrift voor Veiligheid en Veiligheidszorg (3) 2003, afl. 2, p. 36-54.
[29] Petursson & Gudjonsson 1981 H. Petursson & G.H. Gudjonsson, ‘Psychiatric aspects of homicide’, Acta Psychiatrica Scandinavica (64) 1981, p. 363-372 Psychiatric aspects of homicide Acta Psychiatrica Scandinavica 1981 363 372 64 G.H. Gudjonsson .
[30] Radford & Russell 1992 J. Radford & D.E.H. Russell, Femicide: The politics of woman killing , New York: Twayne Publishers 1992.
[31] Russell 1975 D.E.H. Russell, The politics of rape: The victim’s perspective , New York: Stein and Day 1975.
[32] Sarkar e.a. 2025 R. Sarkar, R. Bassed & J. Ozanne-Smith, ‘Strategies to overcome barriers to the statistical representation of femicide data. A technical note’, International Journal of Legal Medicine (39) 2025, p. 1343-1352 Strategies to overcome barriers to the statistical representation of femicide data. A technical note International Journal of Legal Medicine 2025 1343 1352 39 J. Ozanne-Smith .
[33] Spangenberg & Liem 2016 E. Spangenberg & M. Liem, ‘Seksuele doding in Nederland: een voorlopig overzicht’, Tijdschrift voor de Politie (78) 2016, afl. 5, p. 16-19 Seksuele doding in Nederland: een voorlopig overzicht Tijdschrift voor de Politie 2016 16 19 78 , afl. 5 M. Liem .
[34] Taylor & Jasinski 2011 R. Taylor & J.L. Jasinski, ‘Femicide and the feminist perspective’, Homicide Studies (15) 2011, afl. 4, p. 341-362 Femicide and the feminist perspective Homicide Studies 2011 341 362 15 , afl. 4 J.L. Jasinski .
[35] Toprak & Ersoy 2017 S. Toprak & G. Ersoy, ‘Femicide in Turkey between 2000 and 2010’, PLOS One (12) 2017, afl. 8, e0182409.
[36] Torrecilla e.a. 2019 J.L. Torrecilla e.a., ‘Evolution and study of a copycat effect in intimate partner homicides: A lesson from Spanish femicides’, PLOS One (14) 2019, afl. 6, e0217914.
[37] Tracy 2007 S.R. Tracy, ‘Patriarchy and domestic violence: Challenging common misconceptions’, Journal of the Evangelical and Theological Society (50) 2007, p. 573-94.
[38] UNODC 2023 UNODC, Global study on homicide , Wenen: United Nations Office on Drugs and Crime 2023.
[39] UNODC & UN Women 2023 UNODC & UN Women, Gender-related killings of women and girls (femicide/feminicide) , Wenen: United Nations Office on Drugs and Crime 2023.
[40] Verenigde Naties 2021 Verenigde Naties, Kyoto declaration. On advancing crime prevention, criminal justice and the rule of law: Towards the achievement of the 2030 agenda for sustainable development , New York: Verenigde Naties 2021.
[41] Walby 2023 S. Walby, ‘What is femicide? The United Nations and the measurement of progress in complex epistemic systems’, Current Sociology (71) 2023, afl. 1, p. 10-27.
[42] Walby e.a. 2017 S. Walby e.a., The concept and measurement of violence against women and men , Bristol: Policy Press 2017.
[43] Whaley e.a. 2013 R.B. Whaley, S.F. Messner & B.M. Veysey, ‘The relationship between gender equality and rates of inter- and intra-sexual lethal violence: An exploration of functional form’, Justice Quarterly (30) 2013, afl. 4, p. 732-754 The relationship between gender equality and rates of inter- and intra-sexual lethal violence: An exploration of functional form Justice Quarterly 2013 732 754 30 , afl. 4 B. Whaley S.F. Messner B.M. Veysey .
[44] WHO 2024 WHO (World Health Organization), ‘Gender and health’, 2024, www.who.int/health-topics/gender.
Copyright Boom Uitgevers Den Haag Oct 2025